Omdat het weer gunstig was en onze hond niet aangaf dat hij naar buiten wilde, besloot ik oom Roelof eens op te zoeken. Van een neef had ik begrepen dat oom momenteel werd verzorgd in een instelling die zich slechts een kwartier fietsen van onze woning bevond. Ik heb toen vaag beloofd hem met een bezoek te vereren. En omdat mijn goede ik al een paar dagen er bij mij inhamerde dat het nu wel eens tijd werd die belofte ten uitvoer te brengen, besteeg ik mijn rijwiel en fietste naar het verpleeghuis.
Terwijl ik mijn fiets in één der daartoe bestemde gleuven zette, zag ik onder de naam van het verpleeghuis een bordje waarop de weg naar de begraafplaats werd gewezen. Ik registreerde bij mezelf dat ik dit wat voorbarig en niet echt tactvol vond, maar besloot er niet verder over na te denken en betrad al gauw, op de eerste verdieping, de huiskamer waar oom in een rolstoel achter een tafel zat.
'Wie bennu eigenlijk?' vroeg oom, mij wat wazig aankijkend.
Ik maakte hem, met behulp van twee generaties familiegeschiedenis, duidelijk wie ik was en zag dat bij oom geen belletje begon te rinkelen. Ik informeerde naar zijn gezondheid.
'Het gaat hard achteruit,' zei oom. 'Ik kan niet goed meer horen en niet goed meer zien. En lopen lukt ook niet meer.'
Hij gaf een zacht klapje op zijn onwillige rechterbeen.
Aan de tafel zat ook een oud vrouwtje. Ze had een boekje van Piggelmee voor zich, waarin ze af en toe mummelend zat te bladeren.
'Kijk, mevrouw De Vries,' zei de aardige verpleegster, 'hier heeft u wat yoghurt met pruimen. Dat is goed voor uw buik. Wel opeten, hoor!'
Het vrouwtje keek trouwhartig op naar de verpleegster, maar raakte verder de yoghurt niet aan.
'Krijgt u nog veel bezoek?' vroeg ik aan oom.
'Ja...' zei hij krakerig. 'Laatst waren meneer en mevrouw Bulthuis hier. Fijne mensen, hoor. Kennu die ook?'
Ach ja - meneer en mevrouw Bulthuis. Ik moest zo'n veertig jaar terug in mijn geheugen. Een oud, wat stoffig echtpaar dat soms bij ons op bezoek kwam. En kinderloos. Ieder kind kreeg daarom van hen maar een reep chocola. Meer dan twintig jaar geleden ben ik nog op de begrafenis van mevrouw Bulthuis geweest. Haar man was al veel eerder gegaan.
'Ik ben altijd trouw naar de kerk geweest...' kraakte oom verder.
Op dat moment kwam een zeer oude man achter een rollator aangeschuifeld, die keek alsof hij zojuist het laatste oordeel had aanschouwd.
'Hoow...hoow...hoow...' bracht hij uit.
'Goedemorgen meneer Lustig!' zei de verpleegster. 'Kom, we gaan in de stoel zitten.'
'Nee...nee...niet in de stoel...' zei meneer Lustig.
Maar de verpleegster geleidde hem al in de richting van een stoel. Nadat meneer Lustig zich, al schreeuwend, in een stoel bij de tafel had genesteld, zei de verpleegster: 'En nu mag u fijn een boterhammetje gaan smeren! Dat kunt u toch nog zelf, hè?'
'Ja...ja...een boterhammetje...' zei meneer Lustig hijgend.
'Mijn moeder had elf kinderen,' ging oom verder. 'Ze wonen overal. In Delfzijl, Winsum, Hoogezand...' En nadat hij even had gezwegen: 'Mijn moeder leeft nog. Ze is nu vierendertig jaar.'
'Hij is af en toe wel wat in de war, hoor,' glimlachte de verpleegster.
'Het eten is hier gratis,' zei oom.
Stilte. Lange stilte. Mevrouw De Vries had intussen een hapje yoghurt genomen, dat haar meeviel. Meneer Lustig had zijn boterhammetje gesmeerd, er al bibberend vruchtenhagel over gestrooid en begon hoorbaar te eten. De verpleegster keek rond, zag dat haar zorgende hand even niet nodig was en besloot zich in te graven in de ochtendkrant.
'Ik word hier iedere ochtend gedoucht,' hernam oom. 'Maar ja, wat wil je ook. Negenentachtig jaar.'
'Dat is fijn voor u,' zei ik. 'Maar het wordt nu echt mijn tijd.'
'Dat gaat zó maar niet!' zei meneer Lustig met volle mond, opeens kwaad.
Ik ben toch maar weggegaan. Maar dat bordje onder de naam van het verpleeghuis - het lijkt me toch beter dat ze dat weghalen.
maandag 15 september 2014
vrijdag 5 september 2014
Vandaag hebben we Jan Merenga begraven
Afgelopen zondagavond overleed Jan Merenga, bijna zevenenzeventig jaar oud.
Mijn vrouw, die vrijwilligerswerk doet bij De Open Hof, een opvanghuis voor dak- en thuislozen aan de Spilsluizen in Groningen, kreeg afgelopen dinsdag een mailtje waarin zijn overlijden werd vermeld. Heel af en toe liet hij daar namelijk zijn gezicht weleens zien. Maar ook daar vermeed hij al te veel menselijk contact - de enige met wie hij sprak was een andere vrijwilligster, die daar de functie van inkomensbeheerder vervulde. Maar helaas was zij op dit moment met vakantie. Er was een verzoek of er mensen zich vrij konden maken om donderdagochtend naar zijn begrafenis te gaan. Mijn vrouw en ik keken elkaar aan en constateerden, met een mengeling van verbazing en mededogen, dat er toch wel veel eenzamen waren. Hoe was het toch mogelijk dat iemand zo kon sterven? Met vrijwel geen vangnet, in alle eenzaamheid?
Gisteren belde, terwijl ik op het punt stond om onder de douche te gaan, mijn vriend, die pastor is. Hij verricht af en toe ook enige pastorale activiteiten voor De Open Hof en vertelde dat hem het verzoek had bereikt om de uitvaartdienst te leiden. 'Zou jij morgenochtend met mij mee willen gaan?' vroeg hij. 'Niet alleen om Jan de laatste eer te bewijzen, maar ook als morele ondersteuning, want het is de eerste keer dat ik zoiets moet doen.'
In eerste instantie weigerde ik. Ik zou toch eigenlijk op een diaconaal bezoek gaan? En een sollicitatiebrief schrijven? En de boodschappen komen er toch ook niet vanzelf? Maar terwijl ik onder de douche stond, begon mijn geweten steeds meer te knagen. Is het niet je plicht om een dode, ook al kende je hem niet en was hij totaal vereenzaamd, een waardig afscheid te gunnen? De doden begraven - dat is toch één van de werken van barmhartigheid? En dan - het kon geen toeval zijn dat mijn vriend de pastor juist mij daarvoor had gebeld. Ik draaide de doucheknop dicht, schoot mij in mijn kleren, belde direct mijn vriend de pastor en zegde hem toe dat ik er zou zijn.
In de aula van Algemeen Belang aan de Esdoornlaan troffen we elkaar. Het bleek dat Jan wel degelijk ergens had gewoond, want naast twee andere vrijwilligers van De Open Hof waren ook twee genabuurde echtparen komen opdagen, van wie één man af en toe contact had met Jan.
De witte kist werd binnengereden. Er klonk muziek. 'Er rijdt een trein naar niemandsland', 'Ooit zijn wij weer samen' en 'Vaarwel mijn vriend'. En hoewel ik over het algemeen smartlappen verafschuw, merkte ik dat het mij wel degelijk iets deed. Ik keek naar de andere aanwezigen. Ook zij waren licht ontroerd. Mijn vriend de pastor nam het woord. Hij schetste in het kort de levensloop van Jan. Geboren voor de oorlog, een leven dat met idealen begon maar werd stukgeslagen door de realiteit. Hij had zielsveel van zijn ouders gehouden en van zijn twee hondjes. Een tijdje geleden kreeg hij lymfklierkanker, die zich uitzaaide naar de hersenen. Afgelopen zaterdag werd hij door de ambulancebroeders in zijn huis aangetroffen in zijn eigen ontlasting. En zondagavond om kwart voor tien blies hij de laatste adem uit in het UMCG, zonder familie, zonder vrienden, slechts in aanwezigheid van een arts en een verpleegster. Mijn vriend de pastor las ook uit de Bijbel Psalm 139. 'HEER, u kent mij, u doorgrondt mij.' 'U was het die mijn nieren vormde, die mij weefde in de buik van mijn moeder.' 'Leid mij over de weg die eeuwig is.'
De tocht vanaf het gebouw van Algemeen Belang naar begraafplaats Selwerderhof was kort. Slechts acht personen volgden de kist van Jan. Bij het graf sprak mijn vriend de pastor nog de Apostolische Geloofsbelijdenis uit en bad hij het Onze Vader. En daarmee was de plechtigheid ten einde.
Ik weet niet of Jan christen was. Maar ik geloof in een hemel. En ik hoop dat God hem daar op schoot neemt en zegt: 'Kom maar bij mij, Jan. Je leefde in eenzaamheid, maar hier ben je nooit meer alleen.'
Er zal misschien geen steen op het graf van Jan komen. Maar ik hoop dat dit stukje toch iets van een monument mag zijn voor Jan Merenga, geboren 11 september 1937, overleden 31 augustus 2014.
Mijn vrouw, die vrijwilligerswerk doet bij De Open Hof, een opvanghuis voor dak- en thuislozen aan de Spilsluizen in Groningen, kreeg afgelopen dinsdag een mailtje waarin zijn overlijden werd vermeld. Heel af en toe liet hij daar namelijk zijn gezicht weleens zien. Maar ook daar vermeed hij al te veel menselijk contact - de enige met wie hij sprak was een andere vrijwilligster, die daar de functie van inkomensbeheerder vervulde. Maar helaas was zij op dit moment met vakantie. Er was een verzoek of er mensen zich vrij konden maken om donderdagochtend naar zijn begrafenis te gaan. Mijn vrouw en ik keken elkaar aan en constateerden, met een mengeling van verbazing en mededogen, dat er toch wel veel eenzamen waren. Hoe was het toch mogelijk dat iemand zo kon sterven? Met vrijwel geen vangnet, in alle eenzaamheid?
Gisteren belde, terwijl ik op het punt stond om onder de douche te gaan, mijn vriend, die pastor is. Hij verricht af en toe ook enige pastorale activiteiten voor De Open Hof en vertelde dat hem het verzoek had bereikt om de uitvaartdienst te leiden. 'Zou jij morgenochtend met mij mee willen gaan?' vroeg hij. 'Niet alleen om Jan de laatste eer te bewijzen, maar ook als morele ondersteuning, want het is de eerste keer dat ik zoiets moet doen.'
In eerste instantie weigerde ik. Ik zou toch eigenlijk op een diaconaal bezoek gaan? En een sollicitatiebrief schrijven? En de boodschappen komen er toch ook niet vanzelf? Maar terwijl ik onder de douche stond, begon mijn geweten steeds meer te knagen. Is het niet je plicht om een dode, ook al kende je hem niet en was hij totaal vereenzaamd, een waardig afscheid te gunnen? De doden begraven - dat is toch één van de werken van barmhartigheid? En dan - het kon geen toeval zijn dat mijn vriend de pastor juist mij daarvoor had gebeld. Ik draaide de doucheknop dicht, schoot mij in mijn kleren, belde direct mijn vriend de pastor en zegde hem toe dat ik er zou zijn.
In de aula van Algemeen Belang aan de Esdoornlaan troffen we elkaar. Het bleek dat Jan wel degelijk ergens had gewoond, want naast twee andere vrijwilligers van De Open Hof waren ook twee genabuurde echtparen komen opdagen, van wie één man af en toe contact had met Jan.
De witte kist werd binnengereden. Er klonk muziek. 'Er rijdt een trein naar niemandsland', 'Ooit zijn wij weer samen' en 'Vaarwel mijn vriend'. En hoewel ik over het algemeen smartlappen verafschuw, merkte ik dat het mij wel degelijk iets deed. Ik keek naar de andere aanwezigen. Ook zij waren licht ontroerd. Mijn vriend de pastor nam het woord. Hij schetste in het kort de levensloop van Jan. Geboren voor de oorlog, een leven dat met idealen begon maar werd stukgeslagen door de realiteit. Hij had zielsveel van zijn ouders gehouden en van zijn twee hondjes. Een tijdje geleden kreeg hij lymfklierkanker, die zich uitzaaide naar de hersenen. Afgelopen zaterdag werd hij door de ambulancebroeders in zijn huis aangetroffen in zijn eigen ontlasting. En zondagavond om kwart voor tien blies hij de laatste adem uit in het UMCG, zonder familie, zonder vrienden, slechts in aanwezigheid van een arts en een verpleegster. Mijn vriend de pastor las ook uit de Bijbel Psalm 139. 'HEER, u kent mij, u doorgrondt mij.' 'U was het die mijn nieren vormde, die mij weefde in de buik van mijn moeder.' 'Leid mij over de weg die eeuwig is.'
De tocht vanaf het gebouw van Algemeen Belang naar begraafplaats Selwerderhof was kort. Slechts acht personen volgden de kist van Jan. Bij het graf sprak mijn vriend de pastor nog de Apostolische Geloofsbelijdenis uit en bad hij het Onze Vader. En daarmee was de plechtigheid ten einde.
Ik weet niet of Jan christen was. Maar ik geloof in een hemel. En ik hoop dat God hem daar op schoot neemt en zegt: 'Kom maar bij mij, Jan. Je leefde in eenzaamheid, maar hier ben je nooit meer alleen.'
Er zal misschien geen steen op het graf van Jan komen. Maar ik hoop dat dit stukje toch iets van een monument mag zijn voor Jan Merenga, geboren 11 september 1937, overleden 31 augustus 2014.
Abonneren op:
Posts (Atom)